Vrijdag 2 augustus,
Halfzeven, de wekker loopt af. Om te wennen aan het 2 uur tijdsverschil wil ik iets eerder opstaan. Ans protesteert nog enigszins, maar Ik kan haar toch overtuigen mee op te staan. Het weer is dan ook erg uitnodigend. De zon schijnt regelmatig, ook al is er redelijk wat bewolking. We lopen tegen de stroom in langs het beekje. Verschillende mooie watervallen nodigen uit verder te lopen. Ik loop ook vaak met mijn hoofd naar de grond toe. Het ligt hier dan ook bezaait met kristallen. Helaas laat de zon het na enige tijd afweten waardoor het landschap wat monotoon aandoet. We wandelen terug naar de camper en rijden naar Brjánslækur. De weg is vaak redelijk steil, maar wel erg mooi om te rijden. Ondanks dat de tank nog niet eens half leeg is vullen we hem toch weer bij. Je weet nooit wanneer de volgende benzinetank zich aandient. Regelmatig zijn tanks die wel op de kaart aangegeven staan gesloten.
In Brjánslækur aangekomen gaan we route 40 uit de Rother Wandelgids lopen, ‘De fossielen in de Surtarbrandsgil’. De Surtarbrandsgil is genoemd naar de vuurreus Surtur. In dit dal liggen fossielen van bladeren die 11 miljoen jaar oud zijn. Als je vanaf de haven richting kerkje loopt, en dan voor het stroompje rechts af gaat loop je zo het dal in. Eenmaal in het dal rechts aanhouden, en dan kan het niet missen. Aan het eind van dit dal is een kleine waterval, en vlak hiervoor liggen de fossielen voor het oprapen. We wandelen terug naar de camper, en rijden nog enkele kilometers verder. Aan de kust vinden wij een prima plek om de nacht door te brengen.
Zaterdag 3 augustus.
Regen en wind, niet erg noemenswaardig, maar het ziet er buiten troosteloos uit. Als ik uit de camper stap valt de temperatuur me erg mee. In de verte zie ik vaag de contouren van snæfell. Als ik me omdraai, maak ik me toch wel enigszins zorgen over de rit van vandaag. De bergen hangen helemaal in de wolken. Blijven wachten op mooi weer is natuurlijk geen alternatief. De eerste kilometers gaan goed. In het mistroostige landschap staat een bord dat waarschuwt voor wegwerkzaamheden. De weg stijgt, en het zicht daalt. Met iedere meter die we stijgen wordt het zicht minder. Tenslotte rijden we met een zicht van hooguit 30 meter over een weg waarbij je niet kunt zien hoe diep het ravijn er langs is. Meestal valt dit trouwens best mee. Het varieert van een metertje of 2, tot soms enkele tientallen meters. Plots doemt uit de mist een figuur op, het beeld Kleifabúi. Een stenen beeld opgebouwd door de wegwerkers. In de mist is het een spookachtig gezicht. Een paar kilometer verderop daalt de weg, en wordt het zicht snel beter. In de verte zien we Patreksfjörður liggen. Een plaatsje met een kleine 900 inwoners. De industrie in de haven ziet er verlaten uit. Alsof je in een spookstad loopt. Zowat alles is verroest, kapot of staat op instorten. Ik vraag me wel eens af wat de mensen hier aan de streek bind. Wat weerhoudt de mensen ervan deze plaats te verlaten. Met de auto is het uren naar de volgende stad. Het trieste weer versterkt natuurlijk het gevoel van troosteloosheid. Als er nu een stralende zon stond was mijn indruk waarschijnlijk heel anders. Na een uurtje of wat door de regen te hebben gelopen komen we drijfnat terug bij de camper. Tijd voor een kop warme koffie, en een goed boek. De rest van de dag blijft het regenen.